|
We
lopen met voldoende snelheid richting de kast. De snelheid moet
groot genoeg zijn om vlot over de hele kast te geraken. Bij
het naderen van de kast doen we een sluitpas en landen met beide
voeten tegelijk op de springplank. De springplank geeft ons
de meeste veerkracht op ¾de van zijn lengte. We landen
met licht gebogen benen, de voeten staan op heupbreedte. Het
hele lichaam helt licht naar achter, de armen maken een hoek
van 30° met de romp en wijzen naar achter. Dit om voldoende
voorwaartse impuls te kunnen geven zodat we de armen ver kunnen
plaatsen later in de beweging. We kijken naar de plaats waar
we onze handen willen plaatsen, het laatste stuk van de kast.
Vluchtfase:
We stoten met beide benen op hetzelfde moment af. Na de afstoot
strekken we de benen en heup. We doen een heellift en houden
de benen dicht tegen elkaar. De armen worden voorwaarts gezwaaid
en reiken naar het einde van de kast. Tot op het moment van
handenplaatsing kijken we naar de plek waar we de handen willen
neerzetten. Op het hoogste punt zit het lichaam in een schelphouding
en maakt het een hoek van 30° boven de horizontale.
Uitleidende beweging:
We plaatsen de handen en gaan de landing voorbereiden. Vanaf
dit moment kijken we naar de plek waar we willen landen, ongeveer
één meter achter de kast. . We gaan de knieën
en de heup buigen zodat ons lichaam compacter is. Op hetzelfde
moment gaan we vanuit de schouders uitduwen. Het lichaam wordt
opgericht door de schouders naar boven te brengen. De armen
zijn op dit moment nog steeds gestrekt. Het lichaam zit nu bijna
in het verticale vlak maar is nog steeds gebogen. De armen worden
naar voor bewogen om een stabiele landing te verzekeren. Bij
de landing buigen we door onze knieën met een licht voorover
gebogen romp. De armen wijzen naar voor richting de grond en
maken een kleine hoek met de verticale.
Na een vrij lange, ritmische en versnelde aanloop, volgt een
lage en verre afstoot naar de springplank waarbij de voeten
vóór het zwaartepunt gebracht worden. We stoten
kaatsend af op de voorvoeten terwijl de benen praktisch gestrekt
blijven. Deze afstoot wordt begeleid met een krachtige korte
armzwaai van naast (of licht achter) de heupen tot v66r-opwaarts.
Tijdens de ruime zweeffase strekken we de heupen en komen
de benen boven de romp uit. Met een kaatsende afstoot op de
handen herstellen we de voorwaartse rotatie die we bekomen
na de afstoot en terzelfder tijd buigen we onze benen en heupen
waardoor we een eindje voorbij de kast in evenwicht (dynamisch)
kunnen landen.
Uiteraard moeten aanloopsnelheid, afstootkracht en richting
en de te overbruggen afstand met elkaar in harmonie kunnen
worden gebracht. Dit vraagt echter een lange, gevarieerde
springscholing.
|