Om
een goede paardsprong te kunnen uitvoeren zijn de aanloop en
de afstoot van eessentieel belang. Ook in de literatuur wordt
hieraan door de meeste auteurs veel aandacht geschonken.
De aanloop moet zeer regelmatig en steeds versnellend verlopen
tot aan de afstootpiaats. Het kan meestal een hulpmiddel zijn
om de plaats van vertrek met een merkteken aan te duiden en
steeds vanop dezelfde plaats met dezelfde voet te vertrekken.
Wanneer de uitvoerder problemen heeft met de aanloop, kan het
nuttig zijn om deze aanloop apart in te oefenen en daar werkelijk
wat tijd in te steken. Het resultaat laat dan meestal niet lang
op zich wachten en de sprongen zullen duidelijk verbeteren.
Ook de afstoot op de springplank heeft een grote invloed op
het resultaat van de sprong. Er dient te worden afgestoten op
die plaats van de plank, waar deze de meeste veerkracht bezit.
Ook de afstand van de plank tot het paard moet zo~wl aangepast
zijn aan de aard van de sprong als aan de grootte van de uitvoerder.
Daar waar jaren geleden de springplank niet ver genoeg van het
paard kan liggen (tot twee meter en verder), is er de laatste
jaren terug een tendens om de eerste aanzweeffase duidelijk
te verkorten ten voordele van de hoogte van de tweede vlucht.
De landing gebeurt best een heel eind achter het paard. Hoe
hoger de sprong uitgevoerd wordt en hoe beter de vormspanning,
des te groter zal de tweede vlucht zijn. Vandaar dat de landingsplaats
achter het toestel veel verraadt over de kwaliteit van de sprong.
Gebeurt de landing ver achter het toestel ‚n in evenwicht,
dan mag men zeker zijn van een goede sprong.
Er zijn nog enkele opvallende verschillen te melden tussen het
paardspringen bij heren en dames. Bij de heren staat het paard
steeds in de lengte en is hoger (1 '35 m) dan bij de dames.
In het damesturnen staat het toestel op 1,2 m en altijd in de
breedte. De dames krijgen op wedstrijden voor de sprong twee
pogingen waarvan de beste telt. De heren mogen daarentegen slechts
eenmaal springen.
Op school kan de minitrampoline een zeer welkom hulpmiddel zijn
om sprongen over toestellen te laten uitvoeren. Men moet echter
wel zeer nauwkeurig de veiligheidsaspecten in het oog houden
en een goed uitgewerkte familiarisatieperiode op de minitrampoline
laten voorafgaan. Op die manier kan men zelfs op schools niveau
tot enkele mooie sprongen komen.
We beschouwen de handstand-overslag als een heel belangrijke
sprong tussen de serie van mogelijke sprongen over het paard,
omdat hij de 'basis' vormt van talrijke varianten en afgeleide
vormen. Denken we b.v. aan yamashita, handstand overslag met
de schroefbewegingen rond de lengteas, hetzij in de eerste
of in de tweede vluchtfase, handstand-overslag met salto voorwaarts,
de cuervo enz.
Het is dus van essentieel belang dat deze sprong technisch
correct uitgevoerd wordt, om op deze sprong verder te kunnen
bouwen. Het is echter wel zo dat de techniek van deze sprong
licht verandert, naargelang van de sprong die we beogen. Om
dit te verduidelijk stellen we ter illustratie enkele sprongen
naast elkaar
? Voor een handstand-overslag met 1/1 schroef in de tweede
vlucht of voor een yamashita zal de springplank gewoonlijk
iets verder van het paard worden geplaatst dan voor b.v. een
overslag met salto voorwaarts.
? Een tweede essentieel verschil is dat bij yamashita en
bij handstand-overslag met volle schroef, er tijdens de eerste
vlucht veel minder rugbuiging gemaakt wordt dan bij overslag
salto voorwaarts. Bij deze laatste sprong wordt de salto ingezet
vanuit een fel uitgesproken rugstrekking, zelfs zo fel dat
de beide benen mee gebogen worden, wat door de jury op wedstrijden
door de vingers gezien wordt. Bij deze laatste sprong valt
daardoor een uitgesproken 'knipmes-fenomeen' op, door de geaccentueerde
overgang van volledige overstrekking in de eerste vlucht naar
totale buiging in balvorm in de tweede vlucht. Dit is nodig
om snel rotatie te krijgen en zo de anderhalve salto in de
tweede vlucht te kunnen voltooien.
De techniek die we hieronder beschrijven is de basistechniek
van een gewone
In de literatuur wordt er veel aandacht geschonken aan de
aanloop en afstoot.
Murray is van mening dat de optimale aanlooplengte zolang
moet zijn dat de maximale snelheid juist bereikt wordt. Ze
mag echter niet langer zijn. Over de afstand van de plank
tot het paard, is zij van mening dat deze afhankelijk is van
de aanloopsnelheid, de afstoot en de lichaamshoek bij de aanzweeffase
die varieert naargelang van de uitgevoerde sprong. Murray
zegt eveneens dat de eerste vlucht gestrekt en niet overstrekt
mag zijn. Wij zijn het hier niet volledig mee eens.
Arnold, Nolte en Carr pleiten voor een neutrale hoofdpositie
tijdens de tweede vlucht. Hun fotoreeksen laten nochtans een
naar voor buigen van het hoofd zien, zoals wij dit in onze
bewegingsbeschrijving hebben aangeraden. Hierin worden we
gesteund door Fokushima, D. Tonry & B. Tonry, Kan‚co,
Adatte & Gunthard.
Friedrich en Brggemann laten reeds tijdens de laatste
aanlooppassen de beide armen heffen tot boven het hoofd, zodat
bij de afstoot op de springplank beide armen geheven zijn
tot in het verlengde van de romp. Wij hebben geen enkel bezwaar
tegen deze armtechniek en beschouwen het als een mogelijke
technische variante op de door ons voorgestelde armtechniek.
George wijdt nog uit over de invalshoek. Hij stelt dat hoe
vlakker deze is, hoe hoger men kan kaatsen. Er is echter wel
een limiet.
|